Ik tuurde naar een stafkaart, de plek waar ik me bevond als middelpunt, vastgehouden onder mijn wijsvinger. Ik had geen flauw benul van de legende, alle lijnen liepen eender, of het nu een pad was of een hoogteverschil of een grens.
Woorden moesten als ijkpunten zijn. Elk plaatsje had een naam gekregen, elke piek, elk uitzichtpunt, elke bocht haast, elke weide, elke rest van woud; vaak een cijfer eronder, een icoon, een pijl, en ik duizelde van onze nood om dingen te benoemen, om van woorden ankers te maken, tekens, grenzen:
Een landschap van taal terwijl we, eens daar, stilte en een vergezicht zonder einde zoeken.