Zaterdagochtend, net voorbij de zevenen. Ons team slaapt nog, wij coaches zijn op. Zwijgend een kop koffie in de hand.
Drie wrakken samen, want te weinig geslapen op de slechte bedden van het jeugdverblijf, met als nachtelijke soundtrack het tamboeren van spelertjes – niet de onze – die het te bont maakten. En toch wat op ook, de avond ervoor.
Het is tenslotte een toernooi in Nederland onder UEFA-vlag. En godver de eerste keer dat ik sinds C*VID de grens ben overgestoken.
Deel van de charme. Veertigpluslichamen zijn nu eenmaal niet de meest weerbare of veerkrachtige meer, beseffen we zuchtend. Het hoeft niet uitgesproken waarom.
We wisten nog niet dat we door eigen toedoen de halve finale niet zouden halen. Dat spelers zouden uithuilen op een trainersschouder. Dat we bont en blauw zouden worden gesjot door beren uit Hamelen.
Dat we het best voetballende team van de reeks zouden zijn. Dat dat zonder finaleplaats weinig troost biedt.
En dat we, strijders die we zijn geworden, die eeuwige voetballes opnieuw zouden leren, zoals Liverpool dat ’s avonds zou doen.
Scoor niet, en je verliest. Ook al trap je meer dan 10 keer in het kader. Voetbal is nooit alleen maar voetbal.
Een wereldberoemde Nederlandse 14 keek meewarig glimlachend vanuit de hemel op ons neer.
Foto. Een voetbalveld dat glinstert van de dauw onder een Hollandse hemel.